Pensioen blijft de gemoederen bezig houden. De dga wordt als werknemer en als bestuurder van de pensioenuitvoerder met een veelheid aan regelgeving geconfronteerd. Het beleggingsbeleid alleen al levert hoofdbrekens op, maar dat is niet het enige. Sinds de gewijzigde bv-wetgeving leidt de waardering van de pensioenregeling bij dividenduitkeringen tot aanhoudende hoofdpijn. Die wordt nog eens versterkt door fiscale aspecten, vooral het risico van een fictieve afkoop. Het Zwitserleven-gevoel is niet meer een gemoedelijk leven met een mooi uitzicht over een begraasde groene Alpenweide en besneeuwde bergkammen, maar meer een smal wandelpad langs diepe kloven waar een kleine uitglijder (fiscaal) fatale gevolgen heeft.
Ooit was het waarderen van pensioenverplichtingen eenvoudig. Budgettaire belangen hebben veel fiscale beperkingen opgeleverd: minimaal 4% rekenrente, geen leeftijdsterugstelling, geen rekening houden met toekomstige indexeringslasten. Hierdoor is de fiscale pensioenverplichting vaak (beduidend) lager dan de waarde in het economische verkeer, vooral door de huidige lage marktrente. Of een dividenduitkering mogelijk is, is momenteel vooral afhankelijk van de rekenrente. Pensioenvoorzieningen moeten worden gewaardeerd als langlopende verplichting (HR 28 juni 2000, nr. 34 169, V-N 2000/30.7). De rekenrente die verzekeringmaatschappijen hanteren, is daarbij indicatief, met uiteraard een wettelijk minimum van 4%. Voor de zakelijkheid van de overdrachtswaarde, geldt als maatstaf de koopsom die zou zijn overeengekomen tussen zakelijk handelende partijen, zoals die bij overdracht aan een verzekeringsmaatschappij tot stand zou komen (HR 24 oktober 2003, nr. 37 856, BNB 2004/112).
Verzekeraars publiceren helaas (ook desgevraagd) de door hen concreet toegepaste rekenrentes niet. Het zogenoemde u-rendement lijkt hun uitgangspunt en de Belastingdienst sluit zich daarbij aan met een opslag van 0,5% (V&A 13-006 d.d. 271113 van het CAP). Het u-rendement is slechts deels op langlopende verplichtingen gebaseerd. Het is namelijk een gewogen gemiddeld rendement op Nederlandse staatsobligaties, waarbij staatsobligaties met een lange looptijd slechts voor 25% meetellen. De overige 75% wordt bepaald door kortere looptijden. Hoe kan het dat verzekeraars met een toch vooral internationaal beleggingsbeleid in een internationale economie, voor hun tariefstelling uitgaan van het (lage) rendement op Nederlandse staatsobligaties? Of is dat toevallige gezamenlijke uitgangspunt beter voor hun aandeelhouders? Waarom geen staatsobligaties van andere landen (in de eurozone met een rendement per december 2013 van 3,31%), bedrijfsobligaties of aandelen? Het gebruik van het u-rendement is ook merkwaardig omdat de AFM adviseert om naarmate de resterende looptijd afneemt, de aandelenbeleggingen af te bouwen. Daarbij rekening houdend met het kredietrisico van de uitgevende instelling in geval van meer exotische obligatiebeleggingen zoals credits, opkomende markten of hoogrentende obligaties (Visie op zorgplicht van de AFM van 21 december 2007, hoofdstuk 6). Kortom, de feitelijke beleggingsportefeuille blijkt een andere te zijn dan die voor het u-rendement.
Maar welk rendement is dan wel een goed uitgangspunt? Het gaat om het rendement op de koopsom. Portefeuillekeuze (risico) en looptijd zijn dan van belang. Ter voorkoming van fiscale geschillen bepleit ik een uniforme richtlijn met inachtneming van alle gerechtvaardigde belangen. Ik doe een voorzet: het rendement op staatsobligaties in het eurogebied met een gestaffelde opslag afhankelijk van de resterende looptijd.
Auteur: Ruud van den Dool (http://taxlive.nl/-/pensioen-en-rekenrente)